✅ +6 miljoen YouTube views ✅ 18.422 scholieren maakten een account aan ✅ 18 jaar ervaring
De 10 begrippen die je moet kennen op je economie examens en toetsen op Havo en Vwo. Deze samenvatting mag je niet missen als je wilt scoren bij economie.
Maak je regelmatig onnodige fouten op je economie toets of schoolexamen? | klik dan hier voor de top 10 meest gemaakte fouten
Welvaart in enge zin: de reële koopkracht per hoofd van de bevolking. De welvaart uitgedrukt in cijfertjes.
Welvaart in ruime zin: De mate waarin in de behoeften van mensen wordt voorzien. Ten opzichte van de welvaart in enge zin worden nu bijvoorbeeld de externe effecten en vrijwilligerswerk meegenomen.
Effecten van productie en consumptie die niet zijn meegenomen in de verkoopprijs. Bijvoorbeeld milieuvervuiling bij vliegen, omdat de kosten voor het opruimen van de milieuvervuiling niet in de prijs van een vliegticket zijn verwerkt.
Reële rente: het nominale rentepercentage vermindert met de inflatie.
Reële inkomen: het nominale inkomen vermindert met de inflatie.
Reëel BBP: het nominale BBP vermindert met de inflatie.
Consumentensurplus: een meevaller voor de consument omdat de marktprijs lager is dan de prijs die de consument voor het product wil betalen. De consument wil bijvoorbeeld € 600 voor een laptop betalen en betaalt op de markt maar € 475 voor een laptop. Dan is het consumentensurplus voor deze consument € 600 - € 475 = € 125
Producentensurplus: het verschil tussen de marktprijs en de prijs die een producent minimaal voor het product wil ontvangen. Wil een producent minimaal € 400 voor een laptop hebben en krijgt hij er op de markt € 475 voor, dan heeft deze producent een surplus van € 75.
Het mechanisme dat in de economie regelt wat, hoeveel, waar, door wie, wanneer, voor wie er wordt geproduceerd. Bij het marktmechanisme wordt dit geregeld door vraag en aanbod die de prijs van een product of dienst bepalen. Het marktmechanisme komt op veel plekken voor waarbij de prijs soms door een ander woord wordt beschreven. Voorbeelden:
Substitutiegoederen: producten die elkaar kunnen vervangen. Bijvoorbeeld: Coca Cola en Pepsi Cola of aardappelen en rijst. Substitutie is een ander woord voor vervangen.
Complementaire goederen: producten die elkaar aanvullen. Bijvoorbeeld: koffie en koffiemelk en motoren en benzine.
Voorraadgrootheid: een grootheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten (bijvoorbeeld de hoeveelheid spaargeld op je rekening).
Stroomgrootheid: een grootheid die over een bepaalde periode wordt gemeten (bijvoorbeeld de bijschrijvingen en afschrijvingen van je rekening in de maand april).
De maximale productie die kan worden gehaald. Dus de productie die mogelijk is als alle machines en mensen die er zijn maximaal worden ingezet.
Ontwikkeling van de economie op korte termijn die bepaald wordt door de vraagkant van de economie of ook wel de bestedingen. Wordt er bovengemiddeld besteed aan consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en export, dan gaat het bovengemiddeld goed met de conjunctuur van de economie van een land.
Laagconjunctuur: Als de economische groei (de groei van het BBP) onder de trendmatige groei ligt. De trendmatige groei was in Nederland bijvoorbeeld de afgelopen 30 jaar gemiddeld 2% per jaar en de groei is nu 1%.
Hoogconjunctuur: Als de economische groei (de groei van het BBP) boven de trendmatige groei ligt. De trendmatige groei was in Nederland bijvoorbeeld de afgelopen 30 jaar gemiddeld 2% per jaar en de groei is nu 3%.
Gedane investeringen kunnen niet meer worden terugverdiend. Bijvoorbeeld als er flyers zijn gemaakt voor een feest en het feest gaat niet door kunnen de kosten van het drukken van de flyers niet meer worden terugverdiend.
Top dat je deze 10 begrippen doorgenomen hebt!